Waterverhalen. Van aristocratisch, publiek en misschien wel democratisch water?
De Stad voerde lange tijd een proces tegen de aannemer van de machine die nooit meer hersteld of opnieuw in gebruik zou worden genomen.
Twintig jaar later besloot de Stad, in navolging van andere grote hoofdsteden en Europa en Amerika, zich uit te rusten met een modern netwerk voor water-toevoer.
De eerste netwerken
Maar laten we eerst teruggaan in de tijd.
Netwerken van ondergrondse waterleidingen bestonden al sinds de Middeleeuwen. Aan de Abdij van Vorst vond men het oudst gekende systeem terug, dat al sinds de XIIde of XIIIde eeuw bronwater opving aan de voet van de heuvels van de Zeven Bunders1.
Rond de XIVde eeuw ontstond er een netwerk binnenin de stad rond drie beken die vanaf de zanderige hoogtes naar de Zenne stroomden. Onderweg voedden ze publieke drinkwater-fonteinen en ook enkele « poelen » die dienden als watertroggen voor de dieren of als reservoirs voor bluswater...2
Getuige van die tijd is de Grote Pollepel, een groot reservoir uit de XVde eeuw dat in 1957 werd verplaatst en heropgebouwd aan de Egmont-tuin. Oorspronkelijk bevond hij zich aan de voet van de heuvel van de Coudenberg, op de plaats waar zich nu de rotonde van de Ravenstein Galerij bevindt.
Enkele van de fonteinen die op die manier aan water kwamen zijn de Dry Godinnen, de Leeuwen (Stadhuis), de Blauwe fontein (de Spuwer), die van Sint-Jacobs (Ruysbroeckstraat) of nog... Manneken Pis.
Tegen het midden van de XVIIde eeuw leidde een waterverdelingsnet tot bij enkele patriciërswoningen aan de Hoogstraat en bij de verschillende bronnen die de Stad had aangekocht in de kleine Elsbeekvallei in Sint-Gillis (de huidige wijk rond het Moricharplein). Deze voedden ook fonteinen zoals de Minerva-fontein, deze aan de Grote Zavel of de fontein van Keizer Karel V, aan de voet van de Hallepoort.
Er wordt ook een grote hydraulische machine genoemd die eigenlijk dienst deed als groot reservoir.
Deze eerste netwerken waren inderdaad gebaseerd op de natuurlijke waterbeweging die stroomt van hoger naar lager gelegen gebied...
Aan het begin van de XVIIde eeuw zou deze situatie veranderen in Brussel en zou het water van beneden naar boven gestuwd worden met behulp van energie, gewonnen uit de kinetische kracht van het water zelf, volgens een systeem dat al door de Oude Grieken (Ktesibas, Archimedes, Heron van Alexandrië) en de Romeinen (Vitruvius) werd toegepast en tijdens de Renaissance door Italiaanse ingenieurs verder werd ontwikkeld.
Sommigen geloven dat het systeem ook overeenkomsten vertoont met de oude waterraderen of Noria’s uit de Arabische wereld.
De praalwateren
In 1601 lieten de Aartshertogen Albrecht en Isabella in Sint-Joost-ten-Noode een hydraulische machine bouwen om het paleis van Brussel en de fonteinen en andere ornamenten in de tuin van de Coudenberg te voorzien van zuiver water.
Het eerste doel was hier de pracht en praal. We bevinden ons in volle tachtigjarige oorlog tussen Spanje en de protestantse Lage Laden. Het bewind van Albrecht en Isabella, gekenmerkt door het “Twaalfjarig Bestand” (1609-1621) was hierin een periode van relatieve verbetering van de economische situatie in de streek.
De Aartshertogen wilden terug luister brengen in het Paleis en het Park die zich in deze troebele tijden in een zekere staat van verval bevonden.
In die tijd raakte de nieuwe exuberante barokke smaak in zwang, geïnspireerd door Italië, waar sommige tuinen nog steeds zeer vermaard zijn (Villa d’Este, de Bobboli-tuinen in Firenze, ...)
Water speelt er een essentiële rol. Het «vormt er geen poëtisch element tussen vele anderen, maar (reguleert en ondersteunt alle elementen van de tuin) als een aaneensluitend systeem van verschillende typologieën – nimfen, watervallen, kanalen, rotspartijen, waterpoelen »3 , of ook automaten en muzikale installaties...
Naast mythologische figuren kwam ook religie aan bod. In de tuinen van de Coudenberg versierde een beeld van Maria-Magdalena de hoofdfontein4 – een populaire figuur in deze tijden van contra-reformatie. Haar tranen van liefdevol berouw symboliseren de verbondenheid met de Rooms-Katholieke Kerk. Ten opzichte van de soberheid van het Protestantisme, poogde men via de barokke beeldtaal deze band te herstellen in de geesten van de mensen door uitgebreid aan de emotie te appelleren.
Het is daarom geen toeval dat de expansie van de Barokkunst, zowel in de architectuur als in de schilderkunst5, zou samenvallen met bewind van de Aartshertogen, herauten van de contra-reformatie. Het was als een religieuze ideologie die werd geassocieerd met de prinsen die haar verdedigden.
Maar laat ons terugkomen op de waterleidingen...
De Aartshertogen stelden Georg Müller aan voor de bouw van de hydraulische machine, een metaalsmelter uit Augsburg (een stad die hoog aangeschreven stond in de wereld van de metallurgie). Hij werd meteen ook de eerste persoon die de titel van Hof-fonteinmeester mocht dragen6.
De hydraulische machine van Sint-Joost-ten-Noode maakte op een vernieuwende manier gebruik van de waterkracht en stuwde het water van beneden naar boven... met een hoogteverschil van 45 meter over een lengte van 640 meter, naar de hydraulische Toren of Watertoren die gebouwd was op de stadsomwalling, dichtbij de Leuvensepoort.
De machine werd in beweging gebracht door het waterrad van de Fonteynmolen, gebouwd op de plaats waar een indrukwekkende graanmolen had gestaan7, aangedreven door het water van de Maalbeek dat door een dijk in de Grote Vijver of Hoeyvijver8 van Sint-Joost werd tegengehouden.
Het voortgestuwde water kwam uit verschillende bronnen die zich niet ver van Etterbeek-dorp bevonden9 en die via de Broebelaar, een zijstroom van de Maalbeek in een twee kilometer lange ondergrondse waterleiding vloeide tot aan een groot reservoir van waaruit de machine het naar de watertoren «stuwde».
Van daaraf wierp het water zich in een kanaal en werd het langsheen de Warande gevoerd (bebost deel van het Park, in het Frans Garenne genaamd), en een aantal besloten tuinen: la feuillée (of het labyrint), de bloementuin, ...10
Na enkele jaren werd dit water ook, mits betaling, verdeeld in de aristocratische woningen die tot bloei kwamen in de omgeving van het Hof.
Rond 1750 werden op dit net van de hydraulische machine zo’n 25 privé-aansluitingen geteld. Dit aantal steeg tot ongeveer 500 tegen het midden van de XIXde eeuw, net voor de teloorgang van de machine.
Deze machine vormde het centrale element in een uitrusting waarin water een rol van luister en voornaamheid speelde. Net zoals het bezitten van een lusthof met fonteinen was ook de eerste distributie van water aan huis voorbestemd voor de geprivilegieerde klasse die dicht bij de macht stond.
Hoewel deze watermachine gedurende heel haar bestaan tot bij haar afbraak in 1855 beschouwd werd als wonder der technologie, bleek ze ook een twistappel.
Omdat de stad verdichtte, ontstonden er ontelbare stegen tussen de huizenblokken, zowel in de historische wijken als in de dorpse centra of de volkse en geïndustrialiseerde buurten. Hier verdrongen de allerarmsten elkaar in vaak onmenselijke levensomstandigheden.
Blijkbaar had Georg Müller moeilijkheden gekend met de Aartshertogelijke administratie en was zijn werk voorwerp van contestatie en/of intrige11.
De conflicten zetten de hof-administratie op tegen de gebruikers van de Maalbeekvallei. De tegenstrijdige socio-economische belangen en de confrontatie tussen oude en moderne expertise zorgden voor groeiende spanningen. Zoals C. Deligne het stelt, hielden de ingenieurs, bewaarders van het mechanische vernuft van de machine, geen rekening met de noden of kennis van de oude gebruikers van de vallei. « De overgang van het gespecialiseerde en zelden vernieuwende waterbeheer van de waterschutters en de molenslagers12 naar de ambitieuze technische projecten », luidde een nieuw tijdperk in van waterbeheer « dat maar weinig plaats liet voor overleg tussen de betrokken partijen »13.
De dijk van de Hoeyvijver moest opgehoogd worden om genoeg drijfkracht te geven aan de Fonteynmolen, wat zowel stroomopwaarts als stroomafwaarts voor conflicten zorgde met de molenaars en viskwekers.
Dit bracht ook de Administratie in stelling tegen de eerste patriciër-« abonnees » die er regelmatig over klaagden geen water toegeleverd te krijgen, wat na verloop van tijd door experts werd bevestigd.
De bronnen van de Broebelaar schoten niet tekort –het water stroomde er vrij– maar het water van de Maalbeek gaf niet altijd voldoende kracht aan het rad van de Fonteynmolen.
Het verzanden van de Maalbeek en van de parallel stromende Leibeek was hiervan de oorzaak. Vaak werden de molenaars en « fabriekswerkers » met de vinger gewezen omdat ze in beide beken afval dumpten. Met de voortschrijdende industrialisering van de vallei, eind XVIIIde begin XIXde eeuw, zou dit er niet op verbeteren...
De buizen van de ondergrondse waterleiding (lange tijd in aardewerk) werden veelvuldig aangetast door slechte weersomstandigheden. Om ze te beschermen tegen de voortdurende verzakkingen van de Etterbeeksesteenweg, werd deze oude aardeweg in 1724 geplaveid14.
Andere technische tekortkomingen hadden met de machine zelf te maken. Zonder nog maar te spreken van menselijk falen of diefstal. Zo zou er in 1731 een fonteinmeester geweest zijn die abonnees bevoorrechtte als ze hem mooie kerstcadeaus bezorgden, ten nadele van diegenen die zich wat gieriger opstelden...15
In 1750 zorgde de machine voor een twist tussen het Hof en de Stad. Rond het Leuvenplein wilde de Stad graag een aansluiting op het net voor twee fonteinen, maar zag hiervan af na vijftien jaar, omwille van de hoge financiële eisen van de Hofadministratie16.
De tijd van het water in huis
In de loop van de XIXde eeuw kende Brussel een exponentiële demografische groei: ze steeg met meer dan 300% gedurende de tweede helft van de eeuw, terwijl de bevolking van het land « slechts » met 50% steeg.
La stad breidde uit. Ze werd bevrijd van haar middeleeuwse omwalling waarvan de afbraak begonnen was tijdens het Franse regime en voltooid tijdens het Hollandse, ongeveer in 1821. Deze werd vervangen door de ringlanen van de « vijfhoek ». Niet lang na de onafhankelijkheid van het land in 1830 werd een eerste wijk aangelegd buiten de oude muren, de Leopoldswijk. Andere buitenwijken ontstonden langs de grote toegangswegen. De dichtbij de stad gelegen dorpen kenden op hun beurt ook een grote bevolkingsexplosie.
Waterschaarste kwam regelmatig voor. De hogere klassen verlangden naar moderniteit en zelfs luxe. Dit zette de hoofdstad van de jonge Belgische staat ertoe aan zich uit te rusten met een modern systeem van waterdistributie.
Maar ook de angst voor epidemieen die regelmatig schade aanrichten en vooral de armsten troffen.
De vooruitgang in de geneeskunde en de wetenschappen zorgde voor een bewustwording rond het belang van een gezondere leefomgeving (lucht, water, …), terwijl de opmars van de industriële revolutie paradoxaal genoeg steeds meer volk in de meest duistere miserie stortte, waar niets van dat alles voorhanden was...
Dit is de tijd van de comités voor de volksgezondheid. Charles Rogier gaf hiervoor de impuls, als één van de breinen achter het Belgisch liberalisme. In 1851 en 1852 werden congressen voor hygiëne georganiseerd en werden in enkele gemeentes comités opgericht van artsen, ingenieurs en diverse notabelen... Zij bogen zich uitgebreid over de bestaansvoorwaarden voor de lagere bevolkingsklassen.
Hierin was een oprecht « humanitaire » bekommernis te ontwaren, maar evengoed de angst voor besmetting, een genereus elan en een hang naar het behoud van de bestaande orde, en van orde tout court.
Er was eerlijk gezegd meer dan genoeg werk aan de winkel voor de hygiënisten, vooral rond een vraag die hen nauw aan het hart lag: de toegang tot onbesmet water, water dat geen drager is van ziektekiemen, ...
De Franse gids voor water uit 1851 stipuleerde dat alle drinkwater « helder, licht, luchtig, zacht, koel in de zomer, lauw in de winter, reukloos, fris van smaak, levendig en aangenaam (...) niet flets en ook niet pikant, niet zilt, niet zoet, niet wrang en niet zwavelachtig »17 mocht zijn.
Deze eigenschappen kwamen niet vaak overeen met het water dat het gros van de Brusselaars in die tijd te drinken kreeg.
In het Sint-Jans hospitaal bevatte het water na verdamping meer dan 2 gram per liter van verschillende reststoffen: kalkzouten en organisch materiaal, in die mate dat het soms zelfs moeilijk was om een bad te kunnen geven aan een zieke18.
De hydraulische machines van Sint-Gillis en Sint-Joost functioneerden op één of andere manier wel, maar konden niet voldoen aan de vraag. De meerderheid van de bewoners van de stad haalde haar water uit private of publieke putten die, afhankelijk van wijk tot wijk, van goede, excellente of zeer slechte kwaliteit waren. Anderen voorzagen zich aan de openbare fonteinen.
Carez, de door de minister van openbare werken gemandateerde ingenieur die een staat moest opmaken van de toestand van de toegang tot water in Brussel en de ingediende projecten voor waterdistributie-systemen moest onderzoeken, diende in januari 1851 een rapport in bij het College van de Stad. Op basis daarvan nam dit College ingrijpende beslissingen –we komen hier verder nog op terug.
In het hart van de stad, besloten tussen de ringlanen, bevonden zich op dat moment 136.208 inwoners die in 14.761 huizen woonden. Volgens Carez hadden 4.051 daarvan « water van matige kwaliteit, 2.685 ervan helemaal geen », wat dus « een totaal geeft van 6.734 huizen die het vermoedelijk zonder water stellen ».
Reeds in het midden van de jaren 1780 was er sprake van het bouwen van een stoommachine, wat zou hebben toegelaten om water van de Zenne naar de opslagtank van de Grote Toren19 te brengen. Hiertoe waren al 2 bastions van de omwalling aangekocht. Desondanks bleef dit project dode letter20.
Het falen van de machine van Teichmann belette de raadsleden niet de moderne watertoevoer-systemen te bestuderen en zich in te lichten over de installaties in de grote Europese en Amerikaanse steden.
Gedurende acht jaar nam het stadsbestuur de kwestie onder de loep. Tussen 1844 et 1848 werden drie projecten ingediend en in detail bestudeerd door Carez.
Een eerste project werd ingediend door Le Hardy de Baulieu, een in Parijs opgeleide ingenieur. Hij stelde voor het water van de Geleytsbeek (toen nog Gladbeek genoemd) op te vangen en het met een stoommachine van 100 paardenkracht, die zich iets stroomopwaarts bevond van de kruising met de Zenne, naar een groot reservoir te stuwen op de grens tussen Sint-Gillis en Ukkel, vanwaar het dan weer langs twee opeenvolgende filters zou afdalen naar de stad.
Dit project was zeer kostelijk en Carez zag er niet veel goeds in. Het water van de Gladbeek was bovendien zeer vervuild door verschillende ververijen en papierfabrieken en voerde overvloedig plakkerig schuim met zich mee21.
Het was beter te putten uit het ondergrondse en natuurlijk gefilterde water, dan om zelf het water uit de rivieren te zuiveren in de steeds meer geïndustrialiseerde omgeving. Dit was precies wat door de twee andere project-auteurs werd voorgesteld.
Delsaux, « bestuurder van de hydraulische machine van Sint-Joost », bedacht een nieuw netwerk op basis van het bestaande systeem, met opvang van het water uit de Broebelaar en in Sint-Gillis. Zijn systeem was geïnspireerd op de machine van Teichmann waarvan hij schijnbaar een deel van de infrastructuur wou hergebruiken.
Hij rekende eveneens op het water van de vele bronnen in de Maalbeekvallei, in Elsene en Etterbeek, bovenop de opvang van enkele wateren in de Woluwevallei, in Ukkel, Vorst en Koekelberg.
Het derde project, toegeschreven aan Delaveleye, suggereerde om het water van de bronnen ten zuiden van Eigenbrakel (Braine-l’Alleud in het Frans), dichtbij de dorpen Lillois en Witterzée, op te vangen en via de natuurlijke stroming in een waterleiding te kanaliseren naar een reservoir in het gehucht Vleurgat, in Elsene.
Aanvankelijk stelde Carez zich beduidend positief op voor het project van Delsaux.
Veralgemening van de drinkwaterdistributie
In 1851 opteerde de Stad Brussel voor een publiek beheer van het water, en in 1852, nadat alledrie de hierboven vermelde voorstellen afgeketst waren, vertrouwde ze de realisatie ervan toe aan Darcy, de inspecteur voor Bruggen en Wegen, en aan de ingenieurs Groetaers en Carez.
Deze laatste, die eerst het project van Delsaux verdedigde, werkte zo uiteindelijk mee aan een systeem dat zich in grote lijnen baseerde op de voorstellen van Delaveleye.
Dit zogenaamde Hain-systeem maakte gebruik van het bronwater van één van de kleine zijrivieren van de Zenne (de Hain) ten zuiden van Eigenbrakel. De waterleiding liep door het Zoniënwoud en mondde uit in een immens reservoir (20.000 m³) in de Verlaatstraat (Rue de la Vanne) dat vandaag nog steeds in werking is. Dit systeem maakte voor de watercirculatie hoofdzakelijk gebruik van de natuurlijke helling van het terrein, en ondersteunde dit van bij het begin ook met hulpmotoren op basis van stoomkracht.
De werken werden op een kordate manier uitgevoerd en het nieuwe systeem werd met grote luister ingehuldigd toen, in aanwezigheid van de Koninklijke familie, voor het eerst in het grote waterbassin van het Warandepark en dankzij het concept van Carez, een waterstraal de lucht in spoot. Een sierfontein dus, waarin drinkwater borrelde en spoot, in de oude Warande die intussen een publiek park was geworden. De fonteinen hadden intussen hun gebruiksfunctie verloren en waren nu louter decoratief, of soms « educatief »: fonteinen en monumenten dienden immers om het nieuwe vaderland, haar grote helden uit het verleden (vooral mannen maar heel soms ... ook vrouwen), haar deugden, ... te vieren.
Het netwerk bestond nu dus, en kon de bewoners van de stad en de grote industriële klanten (spoorwegen) voorzien. Het voorzag ook een belangrijk netwerk van 1400 hydranten of brandkranen verspreid over de hele stad.
De hydraulische machine van Sint-Joost werd stilgelegd in 1855 en volledig ontmanteld –de materialen werden verkocht aan de hoogste bieder. De « hydraulische machine » van Sint-Gillis werd begraven onder aanaardingen.
Uit sanitaire, maar ook financiële overwegingen verdwenen de publieke waterpunten beetje bij beetje. De Stad had er immers belang bij dat zo veel mogelijk mensen zich op haar net aansloten22.
Het netwerk bleef ongebreideld uitdijen. In de loop van de jaren 1870 vulde een drainagesysteem in het Zoniënwoud dat van de Hain aan. Het reservoir van Etterbeek en de watertoren in het Ter Kamerenbos zouden in 1877 gebouwd worden, waardoor ook de hoger gelegen gebieden van de stad bediend konden worden.
Uitdagingen en paradoxen
Technologische uitdagingen
Er stelden zich vele vragen: moesten er leidingen komen in gevernist aardewerk, in lood, in glas (zoals in Zwitserland) of in gietijzer? Er werd gekozen voor de laatste optie, ten voordele van de Henegouwse staalindustrie.
Welke hoeveelheden water moesten worden voorzien, wat moest de kwaliteit ervan zijn (er werd gevreesd dat de hardheid van het water van de Hain, hoewel zeer zuiver, gevallen van « obstructie van de ingewanden » zou veroorzaken)?
Moest de natuurlijke helling van het terrein gebruikt worden om het water te verplaatsen, of moest het opgestuwd worden? Daardoor moest steeds vaker stoomkracht ingeschakeld worden, die nieuwe energiebron, die fossiele brandstoffen maar ook water verslond. Een energie waarop industrie en spoorwegen zich beriepen, waardoor ze zeer gulzige « klanten » werden die grote hoeveelheden water nodig hadden.
Deze technische vragen, gevoed door de vooruitgang, lieten zich natuurlijk nooit stellen zonder de economische belangen of de sociale kwesties waarop ze zelden een antwoord konden bieden.
Bovendien moeten we ons hier ook de vraag stellen naar de afwatering van afvalwater, de riolen, de rivieren die transformeerden in onbeschrijflijke cloaca’s, verstopt onder de grond... Maar dit is een verhaal op zich...
Sociale en sanitaire uitdagingen
De sociale ongelijkheid in een land dat nochtans welstellend was, handhaafde de schrikwekkende miserie van een deel van de lagere klassen dat bijeengepakt samenhuisde in ongezonde woningen. Ze verbruikten er water uit waterputten, vaak vervuild door beerputten of door de rivieren die op hun beurt uitlaten geworden waren voor industrieel of huishoudelijk afvalwater. Hierdoor heerste er grote blootstelling aan gevaar voor epidemiën.
Een politierapport uit Schaarbeek, waar dodelijke epidemiën woedden in 1832, ‘49, ‘55, ‘59, ‘66... bevestigde dat « de broeihaard van de plaag is vastgesteld in de Maalbeekvallei: 1849 en 1859 bewijzen het; het water van deze stroom was ooit zo helder en zo weldadig; vandaag verspreidt ze schadelijke miasmen (uitwasemingen), omdat ze voor ze in onze gemeente aankomt de uitwerpselen van de riool-leidingen van de Leopoldswijk en van Sint-Joost-ten-Noode te verwerken krijgt »23.
In een petitie vroegen de bewoners van de Leopoldswijk in 1868 de gedeeltelijke verwijdering en sanering van de vijver van Sint-Joost, en bevestigden ze dat het water en de modder ervan de verspreiding van cholera had versneld. Deze zou in de wijk 8,73% slachtoffers gemaakt hebben, tegenover slechts 2% in de rest van de agglomeratie. Dit cijfer steeg zelfs tot 18% in bepaalde stegen die aan het stilstaand water grensden...24
Voor de rest waren epidemiën niet van bij het begin de aanleiding voor de creatie van een modern distributienet. Er waren nog vele jaren nodig om de plaag een halt toe te roepen. Niet iedereen had toegang tot zuiver water dat toch een zekere kostprijs had.
De Stad wees trouwens zelf het idee af van gratis ter beschikking stelling, gezien haar bekommernis om haar enorme investeringen winstgevend te maken. Ze twijfelde lang over het toepassen van een prijsstellingssysteem, maar nooit aan één principe: water mocht en zou niet gratis zijn.
Ze voerde voor de arbeiderswoningen wel specifieke abonnementen in die door vaak weinig scrupuleuze eigenaars ondertekend moesten worden25.
Niettemin ging de sanitaire situatie er gaandeweg op vooruit in de Brusselse wijken, eens ze op het waterdistributienet waren aangesloten.26
Politieke en economische uitdagingen
In de XIXe eeuw, leefde België in het tijdperk van het liberalisme.
Enkel de meest gegoeden konden stemmen (via het census-systeem dat werd vastgesteld op basis van de betaalde belastingen). Het politieke leven verdeelde zich tussen katholieken en liberalen, en binnen deze politieke families ontstond gaandeweg, vooral aan het eind van de XIXde eeuw, een tegenstelling tussen voor- en tegenstanders van staatsinmenging in min of meerdere mate.
Toch besloot de Stad om het realiseren en uitbaten van het waterdistributienet op zich te nemen. Ze bezat reeds sinds twee eeuwen de bronnen van Sint-Gillis. Bij Keizerlijk decreet werd ze in 1810 ook eigenaar van de hydraulische machine van Sint-Joost die tot dan toe aan het Hof toebehoorde.
Privé-ondernemers maakten avances:
- Delaveleye stelde voor om zijn eigen, hierboven beschreven systeem te realiseren en het water naar het reservoir van Elsene te leiden.
- Demot, oprichter van de Sint-Hubertus galerij, wilde in de vorm van een negentigjarige concessie en in eigen beheer het Delsaux-systeem realiseren en uitbaten en « op zijn kosten de distributie binnen Brussel organiseren en de verkoop van water aan zichzelf voorbehouden».27
Hier had men duidelijk te maken met projecten die water als natuurlijke rijkdom willen privatiseren, vermits verscheidene kandidaten er het eigenaarschap over wilden.
De Stad wees deze voorstellen af.
Ze protesteerde met weinig overtuigende ervaringen in andere grote hoofdsteden, zoals vooral in Londen, waar negen maatschappijen onderling twistten over het cliënteel uit de gegoede wijken en de armere buurten verwaarloosden.
In een Collegerapport uit 1851 meldde Schepen Blaes: « Laat de waterdiensten over aan een bedrijf, en het openbaar belang zal worstelen met het privé-belangen ».
In een voetnoot van zijn rapport citeerde hij een architect van de stad Luik: « De Engelsen beginnen te begrijpen dat een hoogwaardig watertoevoersysteem niet het voorwerp mag zijn van speculaties. Een ongelimiteerde toevoer moet met eenvoudige middelen worden voorzien, en de organisatie, het beheer en het toezicht ervan moet door magistraten worden uitgevoerd, aangezien zij de meest kostbare belangen van de orde en de volksgezondheid in handen hebben ».
In het licht van deze vaststellingen, achtten de Brusselse raadsleden het « in hun belang om zelf de dingen in handen te nemen, om absolute meester te zijn van het hele hydraulische systeem (...) van de werken (...) die zorgen voor de verdeling van water (evenals) deze die ervoor zorgen dat het tot in de stad raakt »28.
In januari 1851 werd het besluit genomen dat nog tot op de dag van vandaag geldt: het beheer van het water is een overheidsdienst.
Toch ging dit niet zonder slag of stoot. Er ontstond menig conflict tussen de Stad en de gemeentes...
De Stad Brussel zou zich volgens een akkoord uit 1853 bezig houden met de waterdistributie voor de buitenwijken, wat maar bleef voor conflicten zorgen tussen de Stad en de geürbaniseerde gemeentes.
De Stad –vaak schoorvoetend– nam de bouw van nieuwe leidingen op zich in de nieuwe straten en verkocht het water aan de inwoners. Een reglement uit 1870 bepaalde dat het water in de buitenwijken duurder was: 4 centiemen per hectoliter tegen 3 voor de stad, wat het begin inluidde van een lange periode vol spanningen...
In die mate dat de gemeentes Schaarbeek en Sint-Joost-ten-Noode aan de wieg stonden van een intercommunale (waarin ook Oudergem, Elsene, Terhulpen, Sint-Gillis, Watermaal-Bosvoorde werden verenigd): de watermaatschappij, opgericht in 1891, liet het water van de Bocq komen in Spontin. Het water werd behandeld en drinkbaar gemaakt...
De werken waren klaar in 1899.
Tot aan de fusie in 1933, beconcurreerden beide netwerken elkaar, rivaliserend in expertise om een steeds betrouwbaarder water aan te leveren van steeds verder gelegen bronnen. Ze ruzieden over de toevoer naar de nieuwe gemeentes van de agglomeratie die maar onverbiddelijk bleef groeien.
Eau Propre | Proper Water
by City Mine(d)
is licensed under a
Creative Commons
Attribution-NonCommercial-ShareAlike 2.0 Belgium License